1) Het Tweede Kamp
Eigenlijk zoude ik over twee kampen moeten schrijven. Met kampen bedoel ik zomerkampen voor jongens, kampeerpartijen dus in groepsverband in de open lucht. In mijn jeugd gaat het om het eerste kamp en het tweede kamp, en het zoude in de redelijkheid der dingen liggen als ik eerst over het eerste, en daarna pas over het tweede kamp zoude schrijven.
Over het eerste kamp durf ik nog steeds niets op schrift te stellen, maar misschien komt dat nog.
(Mijn schrijven is altijd voorafgegaan en doortrokken geweest van angst: de angst van niet begrepen en opgesloten te worden; de angst voor de waanzin; de angst voor de Liefde; de angst voor de Dood; de angst voor het leven. Ja, dat leven dus: men behoort het leven monter en met een lied op de lippen tegemoet te treden, maar ik heb altijd de indruk gehad dat het leven mij achtervolgde, achterna zat als het ware, en mij steeds sneller voor zich uit wilde voortjagen: 'Opschieten, jij! Hoe eerder het afgelopen is hoe beter!')
Dat die kampen aankondigingen waren van geheel andere kampen die nog moesten komen en waarin miljoenen mensen zouden sterven, daarvan ben ik overtuigd: alles wordt aangekondigd door Tekenen. Maar dit terzijde.
In genoemde twee zomerkampen werd ik op niet mis te verstane wijze geconfronteerd met de Liefde en met de Dood. In het tweede kamp ook nog met de Godsdienst, als een gratis toegift.
Het tweede kamp - dat ik nu ga beschrijven - speelde zich af in de zomer van 1936, en het was geen slecht kamp, in die zin dat het georganiseerd was door mensen die bij hun verstand waren. Het was kleinschalig opgezet voor naar ik schat ruim een dozijn of hoogstens twintig jongens, volgens het gemeenschappelijk plan van een aantal ouders. De leiders waren vrijwilligers, van wie sommige leraren waren aan een ambachtsschool, zoals bijvoorbeeld de kok, die docent was in de kookkunst.
De locatie was ergens op de Veluwe, naar ik meen dicht bij Lunteren. Het kampement bestond uit tenten maar ook uit enige voor bewoning geschikt gemaakte kippenhokken, in die tijd een gewild want niet extreem duur zomerverblijf, dat bij een tentenkamp altijd een veilige toevlucht bleef bieden tijdens slecht weder. Neen, het was geen slordig opgezet project, en ik herinner mij ook niets van slechte voeding, slechte hyiëne of slechte legerstedes. Er was iemand die een Eerste Hulp diploma had en nog iemand die Reddend Zwemmen kon. En er was een kast met een verbandtrommel plus een soort huisapotheek. Dus nogmaals: het was een goed kamp en dat ik mij niet gelukkig gevoelde was niemand zijn schuld behalve de mijne. Ik had, als altijd, heimwee, en wilde naar huis, maar durfde dat aan niemand te vertellen. Heimwee, zo weten deskundigen nu, berust niet op een te hechte band met de ouders maar, integendeel, op een onvoltooide en problematische relatie met hen. Dat kon ik niet weten, en evenmin wist ik toen dat de heimweelijder zijn gehele leven naar dat huis blijft zoeken dat er al lang niet meer is, niet wetend dat wat hij zoekt zijn 'laatste verblijf' is, waarvan Prediker 12:5 spreekt. ('En de rouwklagers staan op straat al te wachten.')
Maar er was nog iets anders: er was een jongen wiens gelaat en gestalte mij niet met rust lieten. Ik denk
niet dat hij zelf daarvan enig vermoeden heeft gehad. Hij heette Wijnand. Dat was zijn voornaam, die ik mij daarom zo goed herinner omdat ik het een vreemde naam vond, die ik nooit eerder was tegengekomen en later ook zelden of nooit ergens heb gezien of gehoord. Misschien had die naam mij moeten waarschuwen. Zijn achternaam weet ik niet meer, gesteld al dat die mij toen is medegedeeld.
Er was hem geen lang leven beschoren, want een maand of twee na het kamp is hij aan een snel voortschrijdende ongeneeslijke ziekte gestorven, die iets met het bloed te maken had. Ik heb wel eens gedacht dat het mijn schuld was, maar ik heb hem nooit aangeraakt. Kan men iemand ziek maken en diens dood veroorzaken door hem ongevraagd in tegennatuurlijke lust te begeren? Alles kan, maar de gedachte hem kwaad te doen is nooit bij mij opgekomen. Moge hij in Gods armen de eeuwige rust hebben gevonden; en moge God mij genade schenken als ik in mijn zondige begeerte iets verkeerds heb gedacht.
Hij, die Wijnand dus, was waarschijnlijk iets maar niet veel, zeg één of anderhalf jaar, ouder dan ik. Hij had iets onbezorgds en vitaals, misschien wel vermetels over zich, wat mij allemaal vreemd was. Hij had weinig kleren aan, maar hij wist waarschijnlijk niet hoe mooi hij was: donkerblond met grijze, betoverende ogen, rank gebouwd maar breedgeschouderd, en met een grote, spottende mond waar ik mijn blik met moeite van kon afwenden. Hij droeg oude werkschoenen en korte sokken, en zijn onderlichaam was daardoor bloot tot vlak onder zijn harde, opzij fraai gewelfde jongensheuvels, want hij droeg een strak, zeer kort zwart linnen broekje. Als het warm was liep hij met naakt bovenlijf rond. Was het koeler, dan droeg hij tevens een tot dorheid verschoten zwart, mouwloos hemdje met een wijd open hals die van voren gesloten kon worden met groene knoopjes. Het was naar de snit geen typisch jongenshemd maar veeleer de blouse van een meisje, mogelijk van een zusje, maar dat kon hem kennelijk niets schelen.
Maar wat wilde ik met of van hem? Ik wilde niets specifieks. Wat ik wilde was eigenlijk niet iets maar alles: bij hem te mogen zijn; hem tegen mij aan te mogen drukken; de geur van zijn zweet en van zijn haar te mogen ruiken; voor altijd zijn broertje te blijven. Ja, zo zat dat. Het was een begeerte die even mateloos als onstoffelijk was. Hem kussen, bijvoorbeeld, waar dan ook, daaraan durfde ik nog niet eens te denken.
Wat gebeurde er nu, op zekere avond? Bijna iedereen lag op zijn stromatrasje onder de dekens. Het was al vrij donker, en er brandden twee petroleumlampen, zogeheten stormlampen, boven het middenpad tussen de twee rijen slaapplaatsen, zulks ter oriëntatie als iemand er des nachts 'uit moest'. Wijnand was nog op en zocht staande op zijn matras iets in zijn bagage, rommelend in een plunjezak. Zijn slaapplaats was een eind van de mijne vandaan, aan de andere zijde van het looppad. Maar hij stond precies in het volle licht van een der stormlampen. Neen, hij kleedde zich niet uit, want men was toen veel preutser dan nu. Zich naakt uitkleden deed men voor de dokter, of als men zich in zijn eentje geheel ging wassen.
Misschien had hij zijn schoenen uitgetrokken, en zijn bovenlijf was bloot, maar hij had nog steeds zijn korte strakke broekje aan. Hij kamde met zijn vingers of met een kam zijn haar, keek langzaam rond, en zijn blik ontmoette de mijne. Of hij mij duidelijk zag weet ik niet, maar het kan zijn dat mijn gezicht oplichtte onder het schijnsel van de andere stormlamp, want ik lag leunend op één elleboog. Hij bleef naar mij kijken, althans zo geleek het te zijn. Ik klemde mijn benen met daartussen mijn Jongensdeel met grote kracht samen en, terwijl ik één ogenblik alle voorzichtigheid liet varen, opende ik hijgend mijn mond, sperde mijn ogen wijd open en gevoelde, hoe mijn jongenssap der liefde mij spontaan, zonder enig beroeren, met grote kracht ontvlood. Wat ik dacht weet ik niet meer, maar ik denk dat het iets was in de trant van wat Het Lelijke Jonge Eendje denkt, als de grote, volwassen zwanen op hem af komen: 'Doodt mij maar!'
Hebt u aanmerkingen? Het zoude kunnen zijn dat U zegt waarom heeft hij ons nu al van tevoren (dus) verteld dat die Wijnand een paar maanden later zal sterven? Dan is de spanning toch weg, als je dat van tevoren al weet? Neen, jongens en meisjes, daarin vergist U zich: in het verhalend proza is het onverwachte even ongewenst als in het drama, zij het toneel of film. Nu U van de spoedige dood van de jongen Wijnand weet hebt, wordt hij tragischer en interessanter, net als de held van het verhaal die het vertelt. Schijnbaar is voor de lezer hun beider lot futiel geworden, maar ik bereik hier het effect van 'vergroting door verkleining'. Het is een simpele wet: in het eerste hoofdstuk moet U reeds weten hoe slecht het in het laatste hoofdstuk afloopt. Of, zoals Tsjechow schrijft: 'Als er in het vierde bedrijf een geweer afgaat, tone men in het eerste bedrijf een geweer.'
Onthoudt U het maar: wij zijn beiden tragisch geworden, Wijnand en ik, meteen al in het begin van het verhaal, en zo behoort het ook te zijn. 'Gerard Reve is tragisch. Hij is een tragisch schrijver,' moet U langzaam en bedachtzaam zeggen als er over mij gesproken wordt: dan telt U mede, en iedereen wordt stil.
Neen, wij hebben het nooit 'met elkaar gedaan', Wijnand en ik, en ik heb mij ook nooit op zijn graf of met een foto van hem wellustig kunnen beroeren, want ik weet niet eens waar en óf hij begraven is, noch hoe hij heette en waar hij woonde. Je kunt je als je wilt wel bij alles en nog wat afrukken, maar laten wij alles maar liever aan God overlaten.
Gerard Reve - Verzameld Werk deel 6Uitgeverij L.J. Veen
Amsterdam/Antwerpen
2001