Op 27 mei is het honderd jaar geleden dat de Amerikaanse schrijver John Cheever werd geboren. Cheever, die in 1982 overleed aan de gevolgen van kanker, kreeg de bijnaam ‘De Tsjechov van de Buitenwijken’, dit vooral vanwege de reeks weergaloze verhalen die hij schreef voor voornamelijk The New Yorker, het weekblad waarmee hij onlosmakelijk is verbonden. Zelf omschreef Cheever zich als ‘een spion van de Amerikaanse middenklasse’, die hij in met name zijn korte verhalen zeer raak wist te beschrijven met alles wat daar in de na-oorlogse periode bij hoorde: cocktail parties, alcoholisme, overspel en het – meest onderhuidse – verlangen te klimmen op de sociale ladder. Daarbij ontmaskerde hij vooral de façade van onbedorven geluk dat suburbia aankleeft in de clichématige beeldvorming.
Een mooi voorbeeld levert ‘De reusachtige radio’, een van Cheever’s beroemdste verhalen. Jim en Irene Westcott ontdekken dat hun nieuwe radiotoestel het wel en wee binnen de andere appartementen in hun complex registreert, een gegeven dat zowel afkeer als een enorme nieuwsgierigheid teweegbrengt. Als Jim thuiskomt van zijn werk en merkt hoezeer hun buren het leven van Irene via de radio is gaan beheersen, dreigt er een woordenwisseling:
John Cheever |
Twee bladzijden verder volgt de ontluistering: “Irene stond op van tafel en ging de zitkamer binnen. Jim liep naar de deur en schreeuwde haar na. ‘Waarom doe je ineens zo heilig? Wat heeft jou van het ene moment op het andere in een non veranderd? Je hebt de sieraden van je moeder gestolen voordat haar testament erkend was. Je hebt je zuster nooit een cent gegeven van wat voor haar bestemd was – zelfs niet toen ze het nodig had. Je hebt het leven van Grace Howland verziekt, en waar was al die vroomheid en deugdzaamheid toen je die abortus liet plegen? Ik zal nooit vergeten hoe kalm je was. Je pakte je koffertje en ging weg om dat kind te laten vermoorden alsof je naar Nassau ging.” [1]
‘De reusachtige radio’ illustreert de schakel die Cheever vormt tussen F. Scott Fitzgerald en het laat-twintigste eeuwse ‘dirty realism’ van schrijvers als Raymond Carver en Richard Ford.
Ondanks de reputatie die Cheever wist op te bouwen als een van Amerika’s meest vooraanstaande schrijvers van korte verhalen, beschouwde hij zijn carrière niet geslaagd zonder een roman. Hij begon al op jonge leeftijd aan dit project (hij was midden twintig), maar het zou tot zijn 45e duren voordat zijn eerste roman, The Wapshot Chronicle, zou verschijnen. Afgaande op de verkoopcijfers en de toekenning van de National Book Award in 1958 mag dit romandebuut geslaagd worden genoemd, maar veel kenners en liefhebbers van het werk van Cheever beschouwen zijn romans toch als de mindere van zijn verhalen, een gevoel dat Cheever zelf ook vaak bekroop, al liet hij dat niet altijd even duidelijk merken. Opvallend is dat Cheever ooit over de vroege voorganger van zijn debuut, in een fase waarin het manuscript nog de titel The Willow Tree droeg, het commentaar gaf dat het het werk was van een korte verhalenschrijver. Ook zijn redacteur Malcolm Cowley zei ooit nadat hij Cheevers vroege poging tot een roman had gelezen, dat elk hoofdstuk op zichzelf stond en doodliep. Ondanks het succes van zijn romans – met name het debuut en Falconer uit ’77 kregen terecht lovende kritieken – hadden Cheever en Cowley het juist gezien.
Als romanschrijver miste Cheever de wezenlijke gave van compositie. Zijn romans laten zich lezen als een aaneenschakeling van het genre waarin hij een meester was en bleef: de briljant verwoorde anekdote. Briljant omdat Cheever in enkele regels alle tragiek en melancholie van een situatie wist weer te geven. In de korte verhalen wist hij deze anekdotes of gegevens op meesterlijke wijze uit te bouwen en tegelijkertijd te beheersen binnen de vorm die het genre hem bood. In de romans raakte hij te vaak de weg kwijt.
Dat Cheever de meester van de briljant verwoorde anekdote was werd na zijn dood eens temeer duidelijk toen in 1991 een selectie uit zijn dagboeken werd gepubliceerd als The Journals of John Cheever [2]. Het boek, dat enkele voorpublikaties had gekend in The New Yorker, sloeg in als een bom. Cheever had jarenlang een dagboek bijgehouden als een soort notitieboek en inspiratiebron voor zijn verhalen. Veel dagboekanekdotes laten zich lezen als een verhaal in synopsisvorm en veel passages in de romans laten zich lezen als een dagboekpassage.
”Je komt op straat een klasgenoot tegen, of zo iemand, en je accepteert een uitnodiging om te komen eten. Zodra je het appartement betreedt voel je dat er iets mis is. Je gastvrouw heeft gehuild en je oude klasgenoot lijkt wel dronken. Niet dat hij waggelt, maar toch heeft hij die bekende onhebbelijkheid van sommige dronkenlappen. Als je de pinda’s afslaat wordt hij sarcastisch. Nog voordat je aan tafel gaat is hij van leer getrokken tegen zijn vrouw, die hij belastert en belachelijk maakt, en halverwege de soep krijg je te horen dat ze een vuile sloerie is. Het lijkt zo’n eenvoudige, aardige vrouw. Ze huilt en hij beschuldigt haar van de meest onwaarschijnlijke smeerlapperij als je je hoed en je jas neemt en midden onder het eten weggaat.” [3] Deze anekdote uit The Journals gaat zo nog een halve bladzijde verder, en vijftien jaar later vindt dezelfde ontmoeting plaats, met min of meer hetzelfde resultaat. Een verhaal in notendop. Cheever heeft het nooit als verhaalmateriaal gebruikt maar het had gemakkelijk gekund en een anekdote als deze ademt dezelfde sfeer uit als veel van zijn verhalen.
Cheever stond zelf op publicatie van zijn dagboeken na zijn dood. Toen hij zijn zoon Ben hierover inlichtte, merkte deze dat zijn vader huilde toen hij opkeek na lezing van enkele passages. John Cheever’s moeizame huwelijk met Mary vormde een enorm groot bestanddeel van zijn dagelijkse notities, een relatie die werd bemoeilijkt door Cheever’s verborgen biseksualiteit waar Mary lange tijd niets van wist, al had ze al vroeg in het huwelijk haar twijfels omdat John volgens haar niet de juiste mannelijkheid uitstraalde.
Cheever worstelde zijn hele leven met zijn homoseksuele gevoelens. Hij had een instinctieve afkeer van homoseksualiteit, ingegeven door zowel het sociale klimaat van zijn tijd als door nichterig gedrag, waar Cheever ver vanaf stond. Tegelijkertijd was hij zich maar al te zeer bewust van de aantrekkingskracht die mannen – in gelijke mate als vrouwen – op hem hadden. Een vreemde rol hierin vormde de symbiotische band met zijn broer Fred. John deelde een appartement met zijn zeven jaar oudere broer toen hij net 20 was. De broers deelden alles. Dat de relatie verder ging dan het puur platonische is vaak gesuggereerd, maar hoever dat ging is nog altijd onduidelijk. “Toen de situatie het pijnlijkst en meest kritisch was, kwam mijn broer mijn leven binnen en speelde voor mij de rol van moeder, vader, broer en vriend.” [4] Later zou hij de verstandhouding met zijn broer Fred in die vroege jaren tegenover zijn psychiater omschrijven als ‘een liefdesaffaire’. Er zijn twijfels over hoe of wat, maar de relatie lijkt meer dan puur platonisch te zijn geweest. Toen Fred wegging en John als beginnend schrijver op eigen benen moest staan – als vroege schoolverlater had hij weinig kans op een andere carrière – maakte dat een enorme indruk die zijn leven lang sporen achterliet.
Mijn eerste kennismaking met het werk van Cheever was een documentaire waarin Mary en zijn drie kinderen, Susan, Federico en Ben, de dagboeken bespraken. Ik was verbaasd en tegelijkertijd gefascineerd door de openheid waarmee de vier overgebleven familieleden spraken over hun echtgenoot en vader, maar de documentaire maakte voor mij vooral duidelijk dat de liefde die Cheever voor zijn familie voelde ondanks alles oprecht en intens was.
‘Mary maldisposta’. De slechte buien van zijn vrouw vormen vaak een aanleiding voor dagboeknotities; ik denk dat ongeveer de helft van de door Robert Gottlieb geselecteerde passages uit de dagboeken beheerst worden door de huwelijkse problemen, die des te pijnlijker waren omdat Cheever hierin een herhaling zag van het huwelijk van zijn eigen ouders. Het lijkt ongelooflijk dat John en Mary Cheever de scheiding die zo vaak op de loer lag nooit doorzetten. Daarbij komt ook nog John’s hardnekkige alcoholisme – een kwaal die hij deelde met zijn broer en die later ook over zou slaan op dochter Susan. Pas in ’75 liet hij zich opnemen in een ontwenningskliniek, waarna hij nooit meer een druppel heeft aangeraakt.
Beroemd is de passage in Susan Cheever’s herinneringen aan haar vader, Home Before Dark (1984), betreffende de ruzies die zich konden ontwikkelen tijdens de maaltijd: “De problemen van mijn ouders werden nauwelijks besproken, omdat ze gewoonlijk eindigden in tranen van mijn moeder of verwijten en sarcasme van mijn vader – en niemand kreeg een dessert.” [5]
Maar Cheever hield ondanks alles vast aan zijn huwelijk. De volgende passage uit zijn derde roman Bullet Park is veelzeggend, niet alleen omdat het losstaat van de roman, daarmee illustrerend hoe Cheever in zijn romans strooide met op zich fascinerende maar niet ter zake doende anekdotes, maar ook omdat deze passage iets anders verwoord voorkomt in The Journals: “Hij geloofde bijvoorbeeld dat mensen met de namen John en Mary nooit scheidden. In goed en kwaad, in waanzin en geestelijke helderheid leken zij voor eeuwig aan elkaar gebonden door de eenvoud van hun namen.” [6]
Een verhaal als ‘The Chimera’ (De Hersenschim) – een van die vele andere perfecte verhalen van Cheever – laat al evenzeer overlappingen zien tussen dagboeken en fictie. “Mijn vrouw en ik zijn vreselijk ongelukkig samen, maar we hebben drie prachtige kinderen, en we proberen de zaken gaande te houden” [7]. Ook het briefje dat de hoofdpersoon aantreft op de wastafel in de badkamer, met daarop de wanhopige kreet van zijn dochter “Dere Daddy do not leave us” stamt direct uit het leven van Cheever zelf. Cheever vermeldde dat hij ooit, na een zoveelste huwelijkse ruzie, de volgende morgen wakker werd en een in lippenstift geschreven boodschap van zijn dochter aantrof op de spiegel in de badkamer: “D-e-r-e daddy, don’t leave us.” Iemand merkte op dat hij dat was tegengekomen in een van de verhalen, en Cheever antwoordde, ‘Dat is goed mogelijk. Alles wat ik schrijf is autobiografisch.’
Die autobiografische gegevens vinden we ook terug in The Wapshot Chronicle, met het dagboek van vader Leander Wapshot dat vaak een letterlijke weergave is van de bijna steno-achtige dagboeknotities die Cheever’s vader achterliet, terwijl Sarah Wapshot een gift shop runde, evenals de moeder van Cheever. Niet voor niets wachtte hij met publicatie van de roman tot na het overlijden van zijn moeder.
In 2009 verscheen de vuistdikke, bijzonder goede en leesbare Cheever-biografie van Blake Bailey, onder de eenvoudige titel Cheever, A Life. [4] Bij de lancering van zijn werk merkte Bailey op hoe verrast hij was te ontdekken dat Cheever tegenwoordig bij zovelen onbekend – en dus ongelezen – is. In een enquête van de Philadelphia Enquirer in ’79 met de vraag welke schrijvers waarschijnlijk nog zouden worden gelezen door toekomstige generaties, eindigde Cheever op de derde plaats. Maar toen bevond hij zich dan ook op het toppunt van zijn roem met de publicatie van The Stories of John Cheever in 1978 en de terechte toekenning van de prestigieuze Pulitzer Prize for fiction. Cheever eindigde na Saul Bellow en John Updike. Het is toevallig dat juist deze twee schrijvers hem destijds voorgingen; niet alleen was Cheever met beiden bevriend, maar ook voelde hij tegenover hen een jaloezie die voortkwam uit een soort minderwaardigheidscomplex. Ondanks mijn grote bewondering voor het werk van Cheever, inclusief de romans, moet ook ik erkennen dat zowel Bellow als Updike grotere romanschrijvers waren dan Cheever. Geen van Cheever’s romans haalt het bij Augie March of Herzog van Bellow, en Updike schreef met de vierdelige Rabbit-cyclus de ultieme Great American Suburbian Novel van de tweede helft van de 20e eeuw. Maar Cheever had geen reden om zich de mindere te voelen; wat het korte verhaal betreft was hij op zijn minst de gelijke van deze twee grootheden (laat staan waar het het unieke literaire genie van The Journals betreft, maar dat was natuurlijk een posthume uitgave). In het beroemde Newsweek interview uit ‘77 met zijn dochter Susan, zei Cheever hierover: “Schrijven is absoluut geen competitieve sport. Ik zie mijzelf niet als de mindere van Saul Bellow of beter dan Herbert Gold. De essentie van literatuur is altijd het eigen karakter van de schrijver.” [8]
Volgens Blake Bailey mag Cheever dan weinig meer gelezen worden, maar dat The Journals – dat een soort cultboek was geworden – weer volop leverbaar is in het Engels is zeer verheugend. Ook de verhalen en romans zijn in het Engels makkelijk verkrijgbaar via de reeks Vintage Classics en het feit alleen al dat het werk van Cheever in deze reeks wordt gepubliceerd is veelzeggend. Dat Don en Betty Draper uit de Amerikaanse serie MadMen aan Bullet Park Rd. wonen is ook een knipoog naar Cheever.
In Nederland verscheen in 2008 een nieuwe vertaling van de verhalen van Cheever bij uitgeverij L.J. Veen [9], en de vertaling van The Journals verscheen in 1993 onder de wat gezochte titel Verscheurde Stilte in een uitstekende vertaling in de serie Privé Domein van De Arbeiderspers [3].
Afgaande op een interview uit 1976 maakte Cheever zich overigens niet druk om populariteit na zijn dood: “Ach, ik verwacht niet dat mijn werk gelezen zal worden. Dat zijn niet de soort dingen waar ik me mee bezighoud. Misschien ben ik morgen vergeten; dat zou me absoluut niets doen.” [10]
[1] John Cheever: ‘De reusachtige radio’, vertaling: Else Hoog. Opgenomen in John Cheever: De Verhalen, (L.J. Veen, 2008).
[2] John Cheever: The Journals of John Cheever, ed. Robert Gottlieb (Alfred A. Knopf, 1991).
[3] John Cheever: Verscheurde stilte; De dagboeken, vertaling: Frank van Dixhoorn (Privé Domein, De Arbeiderspers, 1993).
[4] Blake Bailey: Cheever, a life (Alfred A. Knopf, 2009).
[5] Susan Cheever: Home before dark: A biographical memoir of John Cheever by his daughter (Houghton Mifflin Company, Boston, 1984).
[6] John Cheever: Bullet Park (Random House, 1967)
[7] John Cheever: ‘The Chimera’, opgenomen in The Stories of John Cheever (Random House, 1978).
[8] Susan Cheever: ‘A duet of Cheevers’ (1977). Opgenomen in Conversations with John Cheever, ed. Scott Donaldson (University Press of Mississippi, 1987)
[9] John Cheever: De Verhalen, vertaling: Else Hoog (L.J. Veen, 2008).
[10] Anette Grant: ‘John Cheever: The art of fiction LXII’ (1976). Opgenomen in Conversations with John Cheever, ed. Scott Donaldson (University Press of Mississippi, 1987)
Tenzij anders vermeld zijn de vertalingen van de passages van mijn hand.
Dank je Kees, ik heb direct de korte verhalen besteld. Ik had gek genoeg nog nooit van Cheever gehoord, dus je werk is niet voor niets geweest :-)
BeantwoordenVerwijderenIk verheug me erop om voor de verandering weer eens wat anders te lezen dan studiemateriaal over islam en de nieuwe orde..Is vast een hele opluchting.
Ik had wel eens van John Cheever gehoord maar nog nooit iets van hem gelezen. Heb na het lezen van Kees' tekst veel zin in die korte verhalen gekregen!
BeantwoordenVerwijderen