De verwoesting van Carthago in 146 v. Chr. was voor de Romeinen een mijlpaal en een keerpunt. Een mijlpaal in de zin dat ze na de uitschakeling van de Carthagers, die het hen meer dan een eeuw lastig hadden gemaakt, weinig gevaar meer te duchten hadden, een keerpunt omdat hun angst voor de Carthagers (en andere vreemde mogendheden) verdween en plaatsmaakte voor een grote zelfverzekerdheid, die gepaard ging met het loslaten van de deugden die Rome groot hadden gemaakt. De Romeinen begonnen te geloven dat de strijd was gestreden, dat de wereld aan hun voeten lag en dat er geen grenzen waren aan hun macht. De oude normen en waarden verloren aan kracht en de eensgezindheid waarmee zij vijanden tegemoet waren getreden maakte plaats voor individualisme en egocentrisme. De verleiding om persoonlijk voordeel te ontlenen aan de expansie nam snel toe. Uit de veroverde gebieden kwamen zo veel slaven goederen, geld en kostbaarheden naar Rome dat de leden van de elite wel heel sterk in hun schoenen moesten staan om de oude idealen van soberheid, gematigdheid en ingetogenheid te handhaven. Steeds meer senatoren kwamen in de greep van ambitio (eerzucht) en avaritia (hebzucht). Van enige schaamte over de exorbitante zelfverrijking was geen sprake, ze waren er juist trots op, want het paste in de sfeer van onderlinge competitie om de beste te zijn. Dat de staat als geheel de nadelige gevolgen ondervond van hun egocentrische dadendrang deerde hen niet.
De veranderde mentaliteit van de leden van de senatoriale elite, hun najagen van het eigenbelang, bleef in de buitenwereld niet onopgemerkt. De haat werd er alleen maar sterker door. Sommige vorsten meenden dat de verloedering van dien aard was dat ze de opmars van de Romeinse legioenen tot staan konden brengen en hun onafhankelijkheid konden behouden. Die gedachte was niet misplaatst, want de Romeinen ondervonden grote moeilijkheden bij de rekrutering van soldaten om hun expansie te kunnen voortzetten. Ze heeft Jugurtha, koning van Numidië (Noord-Afrika), bijna tien jaar, van 117 tot 107 v.Chr., kunnen profiteren van de omkoopbaarheid van Romeinse generaals. Zijn steekpenningen bleken een afdoende compensatie voor de tekortkomingen van zijn leger. Hij schrok er zelfs niet voor terug om bij een bezoek aan Rome na zijn vertrek uit de stad uit te roepen: 'Stad te koop, klaar voor de ondergang! Alleen nog een koper.' Maar toen uiteindelijk de Romeinse generaal Marius niet bevattelijk bleek voor zijn corruptiepraktijken, was het snel met hem gedaan. Het Numidische leger legde het af tegen de nieuwe Romeinse legioenen. De koning vluchtte weg naar zijn schoonvader, maar die leverde hem aan de Romeinen uit. Jugurtha stierf in een Romeinse gevangenis. Het feit alleen al dat een 'woestijnvorst' het de Romeinen een decennium lang lastig heeft kunnen maken geeft aan dat een sterkere tegenstander hen serieus in de problemen zou kunnen brengen.
In het begin van de eerste eeuw v.Chr. diende die zich aan: Mithridates VI Eupator, koning van Pontus, een gebied in Klein-Azië aan de zuidkust van de Zwarte Zee. Aanvankelijk dachten de Romeinen dat ze hem snel zouden kunnen uitschakelen, maar dat bleek een misvatting, aangezien Mithridates zich met een onverzoenlijke haat en een onbedwingbaar fanatisme tegen hen te weer stelde, en de Romeinen zich niet of te weinig realiseerden dat hij geen gewone barbaarse koning was. Mithridates was een intelligente en ontwikkelde man die vele talen sprak en zich lichamelijk had gehard door een lang verblijf in de wildernis. De Romeinen oordeelden echter vooral negatief over hem. (...)
Uit: Fik Meijer - Bejubeld & Verguisd
Helden en heldinnen in de oudheid
(pag. 123 en 125)
Atheneum - Polak & Van Gennep
Amsterdam 2008
Geen opmerkingen:
Een reactie posten