We zeggen op de tuin. Niet in de tuin. Dat is de tuin bij je huis. Op de tuin, dan ben je op je tuin van een tuinvereniging of volkstuinpark. Daarvan telt Nederland er bijna 1000. En al die parken bij elkaar tellen zo’n 240.000 volkstuinen. Je hebt ze in alle soorten en maten, maar ik heb het nu vooral over de echte volkstuinen, waar je vanaf 1 april tot 1 oktober kunt wonen. Iedere tuin met bijbehorend huisje heeft gas en water. Veel bewoners beschikken over zonne-energie. Je leeft er echt buiten. Tot nut en genoegen (Caroline Zeevat – 2001) geeft een goed beeld van de enorme diversiteit aan volkstuinen en –tuinders. In het voorwoord ervan schrijft Frits Bolkestein: “Een volkstuin is een tuin voor het volk, voor iedereen. Ik meng mij daar graag onder, al was het maar omdat ik er geheel met rust word gelaten. Niemand let op mij. Iedereen heeft het druk met wieden, snoeien, zaaien en wat al maar. In hun zelfverkozen slavernij, die hun het gevoel van absolute vrijheid geeft, sloven ze zich uit, de hele dag. Ik lig languit in het gras,
kijk naar de bloemen, luister naar de vogels. Die uren in de tuin waan ik me in het paradijs.”
Amsterdam kent zo’n dertig volkstuinparken met een totale oppervlakte van 330 hectare. Meer dan 8000 leden. Zo’n 20.000 gebruikers. De Bond van Volkstuinders is de overkoepelende organisatie. Ze geeft het blad Vroegop uit, waarin Simon Vinkenoog zijn ‘Datsja Eden’ op het volkstuinpark Buitenzorg in Amsterdam Noord van tijd tot tijd bezongen heeft. Ook Jan Wolkers heeft in zijn Dagboeken ( over eind jaren zestig en jaren zeventig) veel geschreven over de volkstuin die hij op het park Amstelglorie koesterde. “Moet na de koffie snel naar de tuin want ik heb van 1 tot 3 gemeenschappelijk werk. We schoffelen perken en paden.”
Als je aan de rand van het tuinpark ‘woont’, omzoomd door ruisende populieren, met daar door heen uitzicht op weilanden die weer begrensd worden door de uitlopers van buitenwijken van de grote stad, waan je je de koning te rijk, als je het grootste gedeelte van het jaar ín die stad woont. In april of in september, wanneer er nog niet veel mensen zijn (of niet meer), is het park een zee van rust. Je kon niet vermoeden, dat lente en herfst zo dicht bij de stad zo intens aanwezig zouden zijn. In herfst en winter voel je je een landheer op een onmetelijk landgoed. In de winter bind je de ijzers achter je huisje onder en schaats je over bevroren sloten. En je drinkt warme chocolademelk bij een klein kacheltje en te midden van talloze aangestoken kaarsen. In de zomer kan het druk zijn. Een park telt al gauw zo’n 200 tuinen. Als het dan 30 graden is, de barbecue wordt aangestoken en de muziek gaat schallen, is het net camping life. Gezellig voor wie ervan houdt. Het geeft in ieder geval veel reuring. En op het pad wordt er overal gepraat. Nieuwtjes worden uitgewisseld, wetenswaardigheden besproken. En er wordt natuurlijk, zoals overal, geroddeld. De zogenaamde padpraat.
Het fenomeen volkstuin dateert al van eind 19e eeuw. De in 1874 opgerichte ‘Maatschappij tot nut van het algemeen’ begon met tuingrond te verhuren aan ‘werklieden en daarmee gelijk te stellen personen’. De arbeiderstuinen waren bedoeld voor de teelt van aardappelen en groente voor de eigen consumptie. Voedselschaarste tijdens Wereldoorlog I bracht gemeenten ertoe volkstuinen te stichten. In 1917 werd de Bond van Volkstuinders opgericht. Vanaf de twintiger jaren nam de recreatieve functie van de tuinen toe. In Wereldoorlog II werd er weer voedsel geproduceerd. Maar vanaf de vijftiger jaren ontstonden er nieuwe tuinparken, waarin vooral gerecreëerd werd. Met name mensen van drie, vier hoog uit de binnensteden trokken er naar toe. Ze bouwden zelf hun huisjes, legden tuinen aan, runden de vereniging, ontwierpen eigen regels en verordeningen. Sinds de jaren negentig dienden zich ook andere soorten bewoners aan. Alleenstaande vrouwen, jonge gezinnen waarvan de ouders een hoge opleiding hebben gehad, kunstenaars, mensen met een andere culturele voorgeschiedenis. Zo manifesteren zich maatschappelijke veranderingen en sociale wrijvingen overduidelijk op een paar hectaren, inmiddels wel dure grond. Gemeentelijke overheden zijn zich terdege bewust van de prijs van deze paradijselijk-archaïsche plekken. Zulke dure grond, exclusief voor een relatief kleine groep, dat kan niet meer. Zo wil de gemeente Amsterdam de tuinparken ontsluiten en promoveren tot openbaar groen. Geen hekken meer. Toegankelijk voor iedereen. Ze wil parken waar de eigenaars van huisjes zichzelf en hun tuinvlijt publiekelijk tonen.
Over de genoegens en frustraties van zo’n volkstuin is in de loop van de tijd heel wat geschreven. In zijn Freude am Garten (1952 – Nederlandse vertaling: In de tuin) beschrijft Hermann Hesse vreugde en verdriet in de tuinen die hij zijn leven lang gehad heeft: “Het tuinwerk heeft immers iets van scheppingsvreugde en scheppingsovermoed (…) Je kunt een klein perk, een paar vierkante meter naakte aarde, in een golf van kleuren, in een troost voor het oog, in een paradijsje veranderen.” In de verzamelbundel In geuren en kleuren/Schrijvers over bloemen kregen meer dan 40 auteurs de kans te schrijven over bloemen. De een, zoals Renate Dorrestein, over haar favoriete bloem: de dotter. Maarten ’t Hart heeft het over de haagwinde, de door hem meest gehate bloem. Simon Vinkenoog houdt een lofzang over de clematis bij hem op de tuin. Anderen verhalen over de schoonheid van bloemen, over haar geur of stank. Of over haar giftige sappen, zoals die van de monnikskap (Mensje van Keulen) en die van het vingerhoedskruid (Thomas Rosenboom). Helga Ruebsamen heeft medelijden met de strelitzia en Adriaan van Dis wordt door de geranium teruggevoerd naar zijn jeugd. Maarten Asscher, die helemaal niet van bloemen houdt, beschrijft de geschiedenis van de camelia. Rutger Kopland dicht over ‘de veel te mooie te gele narcissen”. En Anna Enquist denkt bij fluitekruid aan ‘een bruidskleed’. Direct gerelateerd aan een tuinpark in Amsterdam (Nieuw Vredelust) is de uitgave Tuin in de branding (2007), evenals de vorige bundel verzorgd door Lien Heyting van uitgeverij Gianotten. Jaren lang stuurden schrijvers en journalisten als Adriaan van Dis, Maarten ’t Hart, Rudy Kousbroek, Hans Ree en K. Schippers hun liedjes, verzen en stukjes proza onder pseudoniem naar het clubblad van Nieuw Vredelust. Ruim 200 van die bijdragen zijn in deze bundel bijeengebracht. Stijn Staak (Christa Heyting) schrijft een sonnet over ongedierte (..Ik bijt mijn prooi, ik spuit venijn,/En vind het fijn om spin te zijn..) en H. Koning praat met planten (..We maken graag een praatje in de kantine, maar de gesprekken die er echt toe doen voeren we op de tuin. Daar luisteren we naar het pretentieloze en altijd vriendelijke gebabbel van het gras, de stoere meningen van de berk en de schalkse grapjes van de blauwe druif. “O zegekruid, o ereprijs, / Ge brengt me danig van de wijs..”, zo begint Jan Salie (Rudy Kousbroek) zijn gedicht Raadsels. En Jan Balkon (Adriaan van Dis) bezingt in Ijskoud de eerste de komst van de sneeuwklok: ” … Die eigenwijze witte donder/die zich door de vorstgrond spietst,/ Is voor mij een wilskrachtwonder, want wie bloeit nou als het vriest?” Cor de Niet (Maarten ’t Hart) schrijft over de grote tuinvernietiger: “..De ergste schade op de tuin wordt veroorzaakt door de slak. Als je ze niet wil bestrijden met slakkenkorrels of ander gif – en dat wil ik inderdaad niet – wat dan?” Hij oppert verschillende methoden: plaats rondom de gewassen die je wilt behouden slaplantjes, Chinese-koolplantjes of pompoenplantjes. Daar zijn ze gek op, en dan blijven ze van de rest af. “Maar”, zo besluit Cor de Niet, “’t blijft een ongelijke strijd, hoe langzaam de slak ook loopt, als ’t gaat om heel jonge plantjes, is hij je meestal ook nog te vlug af!”
Net verschenen is Het groenste hart van de Watergraafsmeer van Martin van de Vijfeijke. Gedichten over tuinpark Klein Dantzig en het aangrenzende Park Frankendael in de Watergraafsmeer in Amsterdam. Uit Een middag in de volkstuin: “…Dan gaat de hemel open./”Regen is goed voor het gewas”,/ zegt de boer in mij die ik nooit was...” In het genoemde In geuren en kleuren typeert Floor Haakman het afrikaantje met de woorden: “”..heeft geen feestelijke kwaliteiten. Niets geestverruimends, niets oogverblindends en ook niets welriekends.” Martin van de Vijfeijke dicht over het afrikaantje: “Ik sta als uiterst saai te boek./ Ik heb bepaald geen afrolook. /waarom noemt men mij dan zo?/Ik kom toch echt uit Mexico.” En elke tuinliefhebber, in of op de tuin, zal zijn beeld van ‘Tuincentrum Molshoop ’ herkennen: “Ik zie weer molshopen in onze oase,/ een Noord-Zuidlijn in de eerste fase./ Het lot van de mol is pas bezegeld,/ als je alles hebt betegeld. “
De meeste van bovenstaande teksten bezingen wel en wee op de tuin met een licht ironische ondertoon. De toon van de betrekkelijke nieuwkomers op de tuin. Ze steken de loftrompet over het idyllische leven in en rondom hun paradijselijke tuinhuis maar spreken met een zekere reserve over de tuinarbeid en de gemeenschap waartoe ze behoren. Anders is dat in de voorstelling Moes van De Veenfabriek en Female Economy/Zina. Het is locatietheater, opgevoerd op een volkstuinencomplex, eerst in Leiden (Ons Buiten)en de afgelopen week in Amsterdam-Noord (Buikslotermeerpark), onder artistieke leiding van Paul Koek en Adelheid Roosen (www.ffnaarmoes.nl). Het publiek wordt bij aanvang verdeeld in groepen, die ieder met een gids en een plattegrond over het complex dwalen en af en toe een tuin en/of een huisje ingaan. Wat we te zien krijgen is een mengeling van oral history van tuinbewoners en flarden teksttheater. Van onder meer Beckett en Thomas Bernhard. Onder een boom wordt door Titus Muizelaar en Bert Luppes het verhaal verteld van twee mannen die van kabouters, mooie bloemen en van elkaar houden. Eén van hen is nu dood en zijn as is op de volkstuin uitgestrooid. Reinout Bussemaker en Joep van der Geest spelen twee tuinbewoners die als Ham en Clov uit Eindspel van Beckett niet zonder elkaar kunnen. Nazmiye Oral toont en vertelt ons het verhaal van haar Turkse zwager, die naar Nederland kwam en in de volkstuin leerde integreren. En Adelheid Roosen speelt op indringende manier haar moeder die in haar hoofd de weg kwijt is. Geen ironie te bespeuren in de echte tuinverhalen die vaak mooi vermengd zijn met theatrale en literaire toevoegingen. De tuintocht eindig in de kantine waar een blazersband van 70plussers, onbewogen en strak in het pak , Sinatra en Dean Martin spelen. Nazmiye Oral zong in de koek- en zopietent van haar zwager: Waarom zou je van thuis weggaan, als je weet dat je toch nergens aan zult komen? Hier in de kantine van Buikslotermeerpark voelden publiek, spelers en tuinbewoners zich op een mooie zomeravond even thuis met elkaar.
Bolkesteins kijk op volkstuinen bevalt me wel. Al is een vers kropje sla van een vriend(in) mét volkstuintje nooit weg natuurlijk!
BeantwoordenVerwijderenzwart en stoffig zand
BeantwoordenVerwijdereneen zoete zomerse zweem
aardbeiengeluk
@Kor Anders.
BeantwoordenVerwijderenEen haiku!